20 mei 1940: Bombardement voor Duinkerken
HET DRAMA VAN DE SS PAVON


28. Broedervolk

Het verhaal van Wubbe Horlings

Het was nog niet laat de volgende dag, toen we ons moesten verzamelen. Alleen de "Holländer". Een Duitse officier ging op een verhoging staan en hield een toespraak. Die kwam er op neer, dat de Nederlanders ook Germanen waren, dus een broedervolk. De Nederlanders hadden eerlijk gevochten, en dus had de Führer bevel gegeven alle Nederlandse krijgsgevangenen in vrijheid te stellen. Natuurlijk rekende de Führer er wel op, dat wij dan straks mét Duitsland tegen het perfide Albion zouden strijden. We waren natuurlijk wel blij met deze beslissing van de Führer. Dat van dat samen strijden hebben we maar vergeten.

Waar ze vandaan kwamen, weet ik niet, maar ineens waren er weer Nederlandse officieren om de leiding op zich te nemen bij onze terugtocht. We konden doen en laten wat we wilden, maar we kregen wel de weg voorgeschreven waar we langs moesten. Geen wonder: niet ver van onze route werd soms nog gevochten. En natuurlijk wilden de Duitsers voorkomen, dat iemand van ons zich bij de geallieerden aan zou sluiten. We gingen dus welgemoed, ‘vrij’, maar onder begeleiding van Nederlandse officieren, op weg naar Nederland. Afgesproken werd, dat we bij elkaar zouden blijven. Maar daar kwam niet veel van in de volgende dagen. Dan bleef hier een groepje achter, dan daar. Na een paar dagen was er van een grote kolonne helemaal geen sprake meer.

Gebrek aan solidariteit

Maar eerst die eerste dag. We marcheerden maar. Zonder verzorging. Pas 's avonds kregen we in een dorpje brood. Nou ja, je stond een hele poos in de rij bij een bakkerij, en als je dan eindelijk aan de beurt was, kreeg je samen één brood, zodat je zelf niet meer dan een half sneetje kreeg. En hoewel we dat zagen aankomen bleven we in de rij. Beter een half sneetje dan niets.

Die nacht sliep ik in een schuurtje bij een boerderij, zo'n schuurtje zoals je zoveel ziet in die armoedige streek: zelf gebouwd van een paar palen. Tussen die palen takken gewonden en die takken bestreken met klei of leem. Wel praktisch: als een stuk leem eruit viel,kon je gemakkelijk repareren. Enfin, ik heb heerlijk geslapen.

Schoolfrans

vrij 'Besluit van den Führer: Nederlandsche krijgsgevangenen worden vrijgelaten', berichtte de Delftsche Courant op 3 juni 1940 >

In die dagen beleefde ik allerlei aardige dingen. Zo gingen we eens uitrusten voor een vrij grote boerderij. Met de rug tegen de muur zaten we te praten. Toen kwam een klein meisje naar buiten, die aan ieder van ons een partje chocola gaf. Dat was toch aardig, nietwaar. Ik bedankte het meisje in mijn beste schoolfrans.

Een poosje later kwam een groter meisje naar ons toe en vroeg: "Wie is de meneer die Frans spreekt?” Nou, dat was ik dus. "Moeder vraagt, of u even binnen wilt komen". Ik ging dus met haar mee. De boerin zei: "Ik heb niet genoeg voor allemaal, maar wilt u een bord soep?" Nou, dat was aan geen dovemansoren gezegd. En dus at ik een heerlijk bord soep.

Een andere keer brachten we de nacht door in een school. Er lagen in die school ook Duitsers. Die waren heel aardig. En omdat ik wat Duits kende moest ik nogal eens wat vragen, dan om dit, dan om dat. Voor mezelf wilde ik niets vragen, dat was m'n eer te na.

Op zeker ogenblik kwam een Duitse onderofficier naar me toe, en zei: "Herr Unteroffizier, ik heb een paar vrijwilligers nodig'. Ik voelde er niets voor, die boodschap over te brengen. Maar ik vroeg wel: "Waarvoor?". "Wein holen", zei hij vrolijk. Nou, daar kon ik wel vrijwilligers voor krijgen. Met de onderofficier gingen we naar een villa vlakbij, en daar naar de wijnkelder. Daar lagen tientallen flessen wijn. We kregen elk een fles.

Blikje vis

Een poos later - ik was even naar het toilet geweest - kwam ik het lokaal binnen en daar zaten ze allemaal te smullen: ieder had een blikje vis gekregen. "Waar is mijn blikje?" vroeg ik. "Er waren niet meer, korporaal", zei een van de jongens. Ik was hevig verontwaardigd. "Wat zijn jullie toch eigenlijk rotzakken. De hele dag is het: "korporaal, wilt u dat even vragen?", “korporaal, hoe moet dat nou?" En nou wordt er vis uitgedeeld en niemand denkt aan de korporaal".

Een sergeant zei: "Korporaal, u mag de helft van mij wel hebben". Ik weigerde. De man zal het wel goed bedoeld hebben. Misschien had ik beter kunnen aannemen. Iemand opperde: "Misschien hebben ze in de keuken nog wel een blikje". Ik ging naar de keuken in de school en vroeg of ze nog een blikje vis hadden. “Iedereen heeft vis gehad, ik alleen niet". Ze zochten overal, maar konden geen blikje vinden. Toen zei een van de Duitsers: "Misschien bij de keukenwagen, die op het schoolplein stond.”

Daar was een kok druk bezig, met nog een soldaat. Ook hier was geen vis meer. Maar, zei de soldaat, "wacht u hier maar even". Hij pakte een fiets en reed weg. Een poosje later kwam hij terug - met een blikje vis. Misschien heeft hij dat blikje wel uit een verlaten winkel gehaald. Op de lege winkels waren aanplakbiljetten geplakt, waarop met grote letters stond: "Plündern auf Todesstrafe verboten”.

Toen ik aan een Duitse soldaat vroeg, wat dat betekende, vroeg hij: "Hebt u honger?". Ik zei: "Nee, dat niet.” (Ik had Intussen zoveel eten gekregen, dat ik zelfs nog broden kon uitdelen aan Franse krijgsgevangenen, die onder bewaking langs sjokten). Nou, zei hij: "Als u honger hebt, en u haalt een brood uit een leegstaande bakkerswinkel, dan gebeurt er niets. Dat is geen plunderen. Maar als u bij een juwelier een gouden sieraad wegneemt, en u wordt gesnapt, dan wordt u doodgeschoten. Dat brood hebt u nodig, dat sieraad niet".

Weinig kameraadschap

Ondertussen viel onze grote groep in steeds kleinere groepjes uiteen. Mijn eigen jongens was ik al kwijt geraakt. Eerlijk gezegd speet me dat niet zoveel. Ze zeurden maar. Dan zouden ze dit willen hebben, dan moest ik dat eens vragen. En dan sloot je je maar weer aan bij een ander groepje. Waar al gauw hetzelfde gebeurde Ik vond dat er weinig echte kameraadschap bij de Nederlanders was. Alles draaide om "ik".

Ik had mij weer eens bij een groepje aangesloten. Niemand van hen kende ik. Maar ze waren niet beter dan de anderen. Veel gezeur. Daarom was ik er niet rouwig om, toen ze besloten, eerst naar eens te gaan rusten.

Weer ‘gevangen’

In m'n eentje ging ik verder. Ik kwam in een klein stadje [dat onvermeld blijft]. 's Morgens was gezegd dat we ons 's avonds zouden verzamelen in Arras. Maar ik wist de weg niet. Daarom besloot ik, naar de Kommandatur te gaan. Die was gemakkelijk te vinden.

Ik ging naar binnen om de weg te vragen, Maar ik kreeg geen kans. Een knorrige sergeant wilde niet eens luisteren. "Ga daar zitten", beval hij bars.

Er zat niets anders op. Ik voelde me niet lekker. Werd ik weer als gevangene behandeld….

Terwijl ik daar zat, werden twee Engelse gevangenen binnengebracht. Die werden nog met meer grofheid begroet. Je kon merken, dat de Duitsers vooral de Engelsen als de boosdoeners beschouwden, en ze ook als zodanig behandelden. De sergeant verdween met de beide Engelsen door een deur.

Abort

Ondertussen had ik een plannetje gemaakt. Toen de sergeant terug kwam, vroeg ik of ik even naar "die Abort" mocht. Nou, dat mocht.

Ik wist, dat buiten een publiek urinoir stond. Maar heel onschuldig vroeg ik, waar "die Abort" was. De sergeant wees het me: de deur uit, dan naar rechts, zo'n 10 meter, daar was het.

Ik naar buiten. Voor de vorm ging ik even naar binnen en liep toen vlug verder. Op goed geluk sloeg ik bij een kruising de weg naar rechts in en was weldra buiten het stadje.

Zieke soldaat

Daar zag ik in een plantsoen een soldaat liggen, die blijkbaar in moeilijkheden verkeerde. Het was een heel jonge, Waalse soldaat. Hij huilde, want hij was ziek. Ik heb geen verstand van zulke dingen maar, dacht ik, als ik zijn uniform losknoop, zal dat zeker wel wat lucht geven.

Terwijl ik daarmee, naast de Waal geknield, bezig was, stopte op de straat een in schutkleur geschilderde DKW. Er stapten maar liefst vier Duitse officieren uit, die naar ons toekwamen. Gek, maar ik was helemaal niet bang. Ik was te onbelangrijk om vier officieren achter me aan te sturen. Als ze dichter bij komen, zie ik dat het legerartsen zijn.

Een van hen vraagt mij: "Was hat der Mann?"
"Er ist krank", antwoord ik.
“Ach, die Franzosen. Immer krank”.
Hij geeft de soldaat een schop: "Aufstehen!"
De Waal blijft liggen, één en al ellende. "Das dürfen Sie nicht tun, er ist krank", zeg ik.
De officier voelt de pols van de soldaat.
"Ja, er ist wirklich krank. Ah."
Hij pakt de tas van de soldaat. Daar steekt de hals van een fles uit. De officier haalt de fles er uit en gooit die in de sloot vlakbij.
"Sie blieben hier bei ihm. Wir mussen weiter. Wenn wir zurück kommen, werden wir ihn mitnehemen und ihn ins Krankenhaus besorgen".
Ik protesteer. "Ich kann hier nicht bleiben. Ich muss nach Arras. Da muss ich heute abend sein, und das ist noch dreiszig Kilometer. Übrigens habe ich nichts damit zu tun. Ich bin kein Arzt. Sie sind Artz und Sie sind dafür verantwortlich."
Maar het helpt niet: "Sie bleiben hier."
"Ich bleibe nicht hier. Ich muss weiter."
Ze stappen toch in hun kleine wagentje en rijden weg. Maar na zo'n meter of tien stoppen ze weer. Dezelfde officier komt weer naar ons toe: "Na, wir wollen ihn doch mitnehmen".

Met ons beiden ondersteunen we de jonge Belg en brengen hem naar de auto. En dan gebeurt er iets, wat me toch deugd doet. Ze zetten de vijand achter in het wagentje; er is niet meer plaats dan voor vier mensen. De officier, die alles heeft geregeld gaat naast de motor op het rechterspatbord liggen en zo gaan ze verder.

Ik ga ook verder. Maar eerst zoek ik een stok, om de fles, die niet helemaal vol is, en daarom is blijven drijven, naar de kant te halen.

Het is anijslikeur, met drie sterren op het etiket. Met m'n mouw afvegen en dan drinken. Het is zo verschrikkelijk sterk (maar wel erg lekker!!), dat ik niet meer dan één slok door m'n keel kan krijgen. Ik voel precies waar de drank in m'n slokdarm is aangekomen.

Daar knapt een mens van op.


Verder met: Inhoud |
of:

29. Gebaar van 'Goede wil'
30. Op een doortrapper richting huis


Make a free website with Yola